Veronderstel: u bent een concertpianiste, een aanbiddelijke vrouw die – althans volgens de oren van intimi – de sterren van de hemel speelt. Helaas worden uw spaarzame optredens in het openbaar door de critici niet bijzonder gunstig beoordeeld. Gelukkig, een bekende dirigent, met wie u als soliste de ‘Symphonische variatiaties voor piano en orkest’ van Sir Arnold Bax uitvoerde, merkte toch maar mooi op: “Uw solospel was goed, erg goed zelfs! Bovendien vind ik u een uitermate charmante persoonlijkheid, en dan neem je een paar ritmische tekortkomingen graag voor lief.”
In 1976 neemt u met pijn in het hart (?!) afscheid van het concertpodium. Waarom? Gebrek aan talent? Wie zal het zeggen. Slechts enkele opnamen van u zijn op plaat verschenen. Weliswaar niet op grote, vooraanstaande labels als EMI en Decca, maar op low budget- merken als Saga en Fidelio. Maar toch, deze obscure uitvoeringen worden misschien ooit collector’s items, want – naar wordt gezegd – een ongeneeslijke ziekte heeft de kans op een ongetwijfeld schitterende carrière jammerlijk om zeep geholpen. Ajuus applaus, jarenlang getob met medici en ontluisterend ziekenhuisgedoe in het verschiet. ‘Echt vreselijk’, zou Story hebben geschreven als het tijdschrift toen al bestond. Dat juist nu zo’n veelbelovende Britse pianiste als u zulks moet overkomen. U verdwijnt in de vergetelheid.
Jarenlang wordt nauwelijks iets van u vernomen. Misschien is het een akelige vorm van self-fulfilling prophecy wanneer begin jaren negentig werkelijk een ernstige ziekte, namelijk eierstokkanker, bij u wordt geconstateerd. Of, en zo ja waaraan u daarvóór hebt geleden is niet bekend, maar u heeft het nu wel degelijk lelijk te pakken. Veertien jaar getob met medici en ontluisterend ziekenhuisgedoe worden realiteit. En dan verschijnen ineens aan de lopende band opnamen van u. Voorheen ongepubliceerd werk. Weer op zo’n onbekend label: ‘Concert Artist’. De critici geilen erop. Gespecialiseerde beoordelaars als Bryce Morrison van de Gramophone prijzen u (voortijdig) de hemel in. ‘The greatest living pianist that almost no one has ever heard of.’ Alles wat nadien verschijnt wordt even glorieus door niets vermoedende recensenten ontvangen. U bent een idool geworden, u bent een complete triomf! Hoe tragisch! U overlijdt in 2006. De rouwberichten plengen bittere tranen. Een ware pianistische legende is heengegaan! Dat moet voor u, Joyce Hatto, want die bent u, de ultieme postume gerechtigheid zijn geweest. Tevreden zult u zijn ingeslapen.
Zo ongeveer is ‘Hatto-gate’, het meest geruchtmakende muzikale schandaal ooit, de wereld ingekomen. Na de ontmaskering van de grootschalige fraude – alle (latere) opnamen blijken te zijn gekopieerd van uitvoeringen door andere pianisten – bericht ‘World’s best classical music magazine’ vol verontwaardiging den volke over het onverschrokken plagiaat dat is gepleegd. De echtgenoot van Joyce Hatto, de platenproducer en platenlabeleigenaar William Barrington-Coupe, blijkt de klassieke-muziekwereld een reusachtig oor te hebben aangenaaid. Discotabel blijkt uiterst discutabel! Alles staat plots op losse schroeven. Of Joyce destijds werkelijk zo ziek was dat ze het concertpodium om medische redenen vaarwel heeft moeten zeggen, dient met de inzichten van nu te worden betwijfeld. Waarschijnlijk is al in 1976 een (roemloos) afscheid door de echtelieden – zogenaamd vanwege een (imaginaire) ziekte – met voorbedachten rade geënsceneerd.
In het uitgebreide artikel dat ‘Wikipedia, the free encyclopedia’ aan de zaak Hatto wijdt, wordt van meer dan veertig releases exact uit de doeken gedaan welke opnamen, van welke pianisten in de loop der jaren zijn gepikt. Sommige registraties zijn digitaal gemanipuleerd, andere zijn klakkeloos overgenomen. Leuk speurwerk voor pianofreaks moet dat (digitaal) traceren van de oorspronkelijke bronnen zijn geweest. Lang niet alle artiesten waarvan opnamen zijn ‘geleend’ waren bekende figuren. Barrington-Coupe heeft inmiddels schoorvoetend en nog maar zeer ten dele erkend dat er een beetje met andermans werk is gemanipuleerd. Hij zal er – denkt hij – niet voor eeuwig in de hel voor hoeven te boeten. Beetje vagevuur zal volstaan. Immers, hij heeft het louter uit liefde voor en uit mededogen met zijn zieke Joyce gedaan. De pianiste zou er zelf part noch deel aan hebben gehad. Bovendien, financieel zou deze muzikale Han van Meegeren naar eigen zeggen nauwelijks een penny aan de hele parodie hebben overgehouden.
Musicologen zullen het gebruik dat ik maak van het woordje ‘parodie’ in dit verband wellicht nogal dubbelzinnig vinden. Parodiëren betekent namelijk niet alleen het bespottelijk maken van het werk van anderen (zoals in dit geval al die prietpraat van onthutst achter hun oren krabbende recensenten), maar de term betekent ook het door componisten gebruikmaken van bestaande melodieën in eigen – vaak totaal anders geaard – werk. Een beroemd voorbeeld is het ondeugende liefdesliedje ‘Mein Gmüth ist mir verwirret’ dat Johann Sebastian Bach omtoverde tot het aangrijpende ‘O Haupt voll Blut und Wunde’ in zijn Mattheus Passion. En de kunst van het parodiëren was niet alleen voorbehouden aan Bach: ook Händel, Mozart en Rossini deinsden er niet voor terug andermans composities in eigen werk op de hak te nemen.
Dat was ‘echt’ om te lachen!
Han van Tulder
This entry was posted in Artikelen. Bookmark the permalink. Both comments and trackbacks are currently closed.
Hatto-gate, plagiaat én parodie
In 1976 neemt u met pijn in het hart (?!) afscheid van het concertpodium. Waarom? Gebrek aan talent? Wie zal het zeggen. Slechts enkele opnamen van u zijn op plaat verschenen. Weliswaar niet op grote, vooraanstaande labels als EMI en Decca, maar op low budget- merken als Saga en Fidelio. Maar toch, deze obscure uitvoeringen worden misschien ooit collector’s items, want – naar wordt gezegd – een ongeneeslijke ziekte heeft de kans op een ongetwijfeld schitterende carrière jammerlijk om zeep geholpen. Ajuus applaus, jarenlang getob met medici en ontluisterend ziekenhuisgedoe in het verschiet. ‘Echt vreselijk’, zou Story hebben geschreven als het tijdschrift toen al bestond. Dat juist nu zo’n veelbelovende Britse pianiste als u zulks moet overkomen. U verdwijnt in de vergetelheid.
Jarenlang wordt nauwelijks iets van u vernomen. Misschien is het een akelige vorm van self-fulfilling prophecy wanneer begin jaren negentig werkelijk een ernstige ziekte, namelijk eierstokkanker, bij u wordt geconstateerd. Of, en zo ja waaraan u daarvóór hebt geleden is niet bekend, maar u heeft het nu wel degelijk lelijk te pakken. Veertien jaar getob met medici en ontluisterend ziekenhuisgedoe worden realiteit. En dan verschijnen ineens aan de lopende band opnamen van u. Voorheen ongepubliceerd werk. Weer op zo’n onbekend label: ‘Concert Artist’. De critici geilen erop. Gespecialiseerde beoordelaars als Bryce Morrison van de Gramophone prijzen u (voortijdig) de hemel in. ‘The greatest living pianist that almost no one has ever heard of.’ Alles wat nadien verschijnt wordt even glorieus door niets vermoedende recensenten ontvangen. U bent een idool geworden, u bent een complete triomf! Hoe tragisch! U overlijdt in 2006. De rouwberichten plengen bittere tranen. Een ware pianistische legende is heengegaan! Dat moet voor u, Joyce Hatto, want die bent u, de ultieme postume gerechtigheid zijn geweest. Tevreden zult u zijn ingeslapen.
Zo ongeveer is ‘Hatto-gate’, het meest geruchtmakende muzikale schandaal ooit, de wereld ingekomen. Na de ontmaskering van de grootschalige fraude – alle (latere) opnamen blijken te zijn gekopieerd van uitvoeringen door andere pianisten – bericht ‘World’s best classical music magazine’ vol verontwaardiging den volke over het onverschrokken plagiaat dat is gepleegd. De echtgenoot van Joyce Hatto, de platenproducer en platenlabeleigenaar William Barrington-Coupe, blijkt de klassieke-muziekwereld een reusachtig oor te hebben aangenaaid. Discotabel blijkt uiterst discutabel! Alles staat plots op losse schroeven. Of Joyce destijds werkelijk zo ziek was dat ze het concertpodium om medische redenen vaarwel heeft moeten zeggen, dient met de inzichten van nu te worden betwijfeld. Waarschijnlijk is al in 1976 een (roemloos) afscheid door de echtelieden – zogenaamd vanwege een (imaginaire) ziekte – met voorbedachten rade geënsceneerd.
In het uitgebreide artikel dat ‘Wikipedia, the free encyclopedia’ aan de zaak Hatto wijdt, wordt van meer dan veertig releases exact uit de doeken gedaan welke opnamen, van welke pianisten in de loop der jaren zijn gepikt. Sommige registraties zijn digitaal gemanipuleerd, andere zijn klakkeloos overgenomen. Leuk speurwerk voor pianofreaks moet dat (digitaal) traceren van de oorspronkelijke bronnen zijn geweest. Lang niet alle artiesten waarvan opnamen zijn ‘geleend’ waren bekende figuren. Barrington-Coupe heeft inmiddels schoorvoetend en nog maar zeer ten dele erkend dat er een beetje met andermans werk is gemanipuleerd. Hij zal er – denkt hij – niet voor eeuwig in de hel voor hoeven te boeten. Beetje vagevuur zal volstaan. Immers, hij heeft het louter uit liefde voor en uit mededogen met zijn zieke Joyce gedaan. De pianiste zou er zelf part noch deel aan hebben gehad. Bovendien, financieel zou deze muzikale Han van Meegeren naar eigen zeggen nauwelijks een penny aan de hele parodie hebben overgehouden.
Musicologen zullen het gebruik dat ik maak van het woordje ‘parodie’ in dit verband wellicht nogal dubbelzinnig vinden. Parodiëren betekent namelijk niet alleen het bespottelijk maken van het werk van anderen (zoals in dit geval al die prietpraat van onthutst achter hun oren krabbende recensenten), maar de term betekent ook het door componisten gebruikmaken van bestaande melodieën in eigen – vaak totaal anders geaard – werk. Een beroemd voorbeeld is het ondeugende liefdesliedje ‘Mein Gmüth ist mir verwirret’ dat Johann Sebastian Bach omtoverde tot het aangrijpende ‘O Haupt voll Blut und Wunde’ in zijn Mattheus Passion. En de kunst van het parodiëren was niet alleen voorbehouden aan Bach: ook Händel, Mozart en Rossini deinsden er niet voor terug andermans composities in eigen werk op de hak te nemen.
Dat was ‘echt’ om te lachen!
Han van Tulder