Gewoontegetrouw ga ik na afloop van de ZaterdagMatinée bij café Welling een paar biertjes drinken. Terwijl ik bij het eerste Tripeltje na zit te genieten van een doorleefde Vierde van Van Beethoven, komen de vrienden binnen. “God , wat was het vanmiddag saai!” “Een rommeltje!” “Veel te romantisch gespeeld!” “Die dirigent begrijpt niets van Van Beethoven.” Overstelpt door zo veel ongezouten kritiek denk ik: “Heb ik dan zo’n slechte smaak? Mag een beetje romantiek tegenwoordig niet meer?” En daarna: “Ach, het zal wel. Smaken verschillen.” Niemand kan me afnemen dat ik deze middag bij deze uitvoering op het puntje van mijn stoel heb gezeten! En dat is lang niet altijd het geval.
Een prestigieus dagblad meldt enkele dagen later naar aanleiding van dit concert: ‘De dirigent wilde zich zó graag bewijzen, dat hij ongecontroleerd ging staan zwaaien. Op driftige en onsympathieke wijze probeerde hij zijn orkest op te zwepen. Deze man verstaat gewoon onvoldoende zijn vak’. Et cetera, et cetera. Ik vraag me, dit dodelijke commentaar lezende, nu werkelijk af of er iets aan mijn oren mankeert.
Tja, smaken verschillen. In welke gemoedstoestand bevond de recensent zich tijdens het concert? Heeft de criticus die ochtend woorden met zijn of haar partner gehad en is hij of zij er met de gedachten maar half bij? Heeft de recensent tijdens het concert – vanwege een iets uit de hand gelopen partijtje – tegen de slaap zitten vechten? Of misschien verschilde de uitvoering te zeer van de eigen favoriete opname. Het zijn allemaal heel persoonlijke factoren die de appreciatie van het ten gehore gebrachte kunnen beïnvloeden.
Trouwens, de muziekgeschiedenis staat bol van absurde veroordelingen, geveld over de meest briljante meesterwerken en de meest legendarische uitvoeringen. Over dit onderwerp doet Nicolas Stominsky in zijn Lexicon of Musical Invective een aardig boekje open. De allerbekendste canard die in deze onderhoudende en bovenal tot bescheidenheid nopende bloemlezing wordt verteld, is misschien wel de brute wijze waarop de gevreesde muziekcriticus Eduard Hanslick het alom geliefde vioolconcert van Tchaikovsky neerknuppelde: ‘Deze muziek hoort men stinken.’ In het boekje De mythe van de Maestro van Norman Lebrecht beklaagt Wilhelm Furtwängler zich over de tekortkomingen van zijn collega Arturo Toscanini – toch niet de minste onder de dirigenten: ‘Hij bezit geen aangeboren manueel talent; let vooral op de enorme verspilling van ruimte in zijn forte. De omvang van zijn maatslag is van dien aard dat elk onderscheid verloren gaat. Het gevolg is dat zijn tutti allemaal gelijk klinken.’ En wat voor commentaar hadden de criticasters op het uitzonderlijke dirigeertalent van de in zijn tijd al even machtige Furtwängler? ‘Hoewel de man een soort mystieke symbiose bereikt, hebben de musici zijn aarzelende, spinachtige armbewegingen nooit begrepen. Je brengt de strijkstok op de snaren, en zo ongeveer wanneer de baton van de maestro ter hoogte van de derde knoop van zijn vest is, begin je te spelen.’ Furtwängler kon witheet van woede raken wanneer de spelers in ingewikkelde passages om een beetje exactere directie smeekten.
Sir Thomas Beecham had het niet zo op musicologen. “Dat zijn lieden die wel muziek kunnen lezen en erover leuteren, maar goed luisteren kunnen zij eigenlijk niet. Zij zitten zes uur op hun achterste om een artikel over harmonie te schrijven, maar zelfs het volkslied kunnen ze niet spelen.” Toen leden van de Delius Trust met het voorstel op de proppen kwamen om een leerstoel voor muziekkritiek te financieren, merkte de dirigent verbitterd op: “Als er ooit een stoel komt voor muziekcritici, dan moet het wel een elektrische stoel zijn.”
Han van Tulder
This entry was posted in Artikelen. Bookmark the permalink. Both comments and trackbacks are currently closed.
‘Elektrische stoel voor muziekcritici’
Gewoontegetrouw ga ik na afloop van de ZaterdagMatinée bij café Welling een paar biertjes drinken. Terwijl ik bij het eerste Tripeltje na zit te genieten van een doorleefde Vierde van Van Beethoven, komen de vrienden binnen. “God , wat was het vanmiddag saai!” “Een rommeltje!” “Veel te romantisch gespeeld!” “Die dirigent begrijpt niets van Van Beethoven.” Overstelpt door zo veel ongezouten kritiek denk ik: “Heb ik dan zo’n slechte smaak? Mag een beetje romantiek tegenwoordig niet meer?” En daarna: “Ach, het zal wel. Smaken verschillen.” Niemand kan me afnemen dat ik deze middag bij deze uitvoering op het puntje van mijn stoel heb gezeten! En dat is lang niet altijd het geval.
Een prestigieus dagblad meldt enkele dagen later naar aanleiding van dit concert: ‘De dirigent wilde zich zó graag bewijzen, dat hij ongecontroleerd ging staan zwaaien. Op driftige en onsympathieke wijze probeerde hij zijn orkest op te zwepen. Deze man verstaat gewoon onvoldoende zijn vak’. Et cetera, et cetera. Ik vraag me, dit dodelijke commentaar lezende, nu werkelijk af of er iets aan mijn oren mankeert.
Tja, smaken verschillen. In welke gemoedstoestand bevond de recensent zich tijdens het concert? Heeft de criticus die ochtend woorden met zijn of haar partner gehad en is hij of zij er met de gedachten maar half bij? Heeft de recensent tijdens het concert – vanwege een iets uit de hand gelopen partijtje – tegen de slaap zitten vechten? Of misschien verschilde de uitvoering te zeer van de eigen favoriete opname. Het zijn allemaal heel persoonlijke factoren die de appreciatie van het ten gehore gebrachte kunnen beïnvloeden.
Trouwens, de muziekgeschiedenis staat bol van absurde veroordelingen, geveld over de meest briljante meesterwerken en de meest legendarische uitvoeringen. Over dit onderwerp doet Nicolas Stominsky in zijn Lexicon of Musical Invective een aardig boekje open. De allerbekendste canard die in deze onderhoudende en bovenal tot bescheidenheid nopende bloemlezing wordt verteld, is misschien wel de brute wijze waarop de gevreesde muziekcriticus Eduard Hanslick het alom geliefde vioolconcert van Tchaikovsky neerknuppelde: ‘Deze muziek hoort men stinken.’ In het boekje De mythe van de Maestro van Norman Lebrecht beklaagt Wilhelm Furtwängler zich over de tekortkomingen van zijn collega Arturo Toscanini – toch niet de minste onder de dirigenten: ‘Hij bezit geen aangeboren manueel talent; let vooral op de enorme verspilling van ruimte in zijn forte. De omvang van zijn maatslag is van dien aard dat elk onderscheid verloren gaat. Het gevolg is dat zijn tutti allemaal gelijk klinken.’ En wat voor commentaar hadden de criticasters op het uitzonderlijke dirigeertalent van de in zijn tijd al even machtige Furtwängler? ‘Hoewel de man een soort mystieke symbiose bere
ikt, hebben de musici zijn aarzelende, spinachtige armbewegingen nooit begrepen. Je brengt de strijkstok op de snaren, en zo ongeveer wanneer de baton van de maestro ter hoogte van de derde knoop van zijn vest is, begin je te spelen.’ Furtwängler kon witheet van woede raken wanneer de spelers in ingewikkelde passages om een beetje exactere directie smeekten.
Sir Thomas Beecham had het niet zo op musicologen. “Dat zijn lieden die wel muziek kunnen lezen en erover leuteren, maar goed luisteren kunnen zij eigenlijk niet. Zij zitten zes uur op hun achterste om een artikel over harmonie te schrijven, maar zelfs het volkslied kunnen ze niet spelen.” Toen leden van de Delius Trust met het voorstel op de proppen kwamen om een leerstoel voor muziekkritiek te financieren, merkte de dirigent verbitterd op: “Als er ooit een stoel komt voor muziekcritici, dan moet het wel een elektrische stoel zijn.”
Han van Tulder